Ik leef, het monotone geluid van het beademingsapparaat, van de machines die me controleren, laat me weten dat mijn hart niet gestopt is. Ik weet niet wanneer of hoe ik hier ben gekomen. Mijn horloge stopte in mijn geest en ik stopte met kijken naar het verstrijken van de tijd in dat voorwerp dat mij in het moment plaatst en dat ik nu, niet mis. De geluiden van mijn huis, van mijn werk, van mijn straat, van het café waar ik een koffie of een biertje drink, zijn achtergebleven op een harde schijf waarvan ik niet weet of ik die ooit zal recupereren. Het virus heeft alles uit de hand laten lopen, het heeft me verwijderd van degene waar ik van houd. Wat mij via de media van op afstand bereikte over hoe mensen zich in dezelfde situatie bevonden als ik nu, is mijn realiteit op dit moment. Zoals zoveel dingen in het leven, denk je dat het je nooit zal overkomen.
Ik realiseer me dat er mensen zijn die voor me zorgen; ik kan ze niet goed zien en het is alsof ik in een ruimteschip zit, waar je hun ogen alleen ziet door hun veiligheidsbril en de schermen die hen tegen mij beschermen, vergelijkbaar met wat ik in mijn werk gebruik. Ik ben een gevaar, maar een gevaar dat hun aandacht en, denk ik, veel genegenheid vraagt, ook al kennen ze me nog niet. Ik ken hun namen niet, noch is hun stem mij duidelijk – hoewel altijd zonder iets te eisen – en ik versta niet wat zij tegen mij zeggen. Ik mag mezelf zijn. Ik kan me niet bewegen, en ik heb geen enkele zin om een vinger te verroeren.
.
Ik weet niet of het dag of nacht is. Ze legden me zo nu en dan op mijn rug en op mijn buik voor een periode die ik niet kan inschatten. Ik ben heel ontspannen en ik voel mijn lichaam niets raken. Als ik mijn ogen open, weet ik dat er iemand dichtbij is en naar me kijkt. Ik wil graag “dank u” zeggen. Zo ervaar ik het om verdoofd te zijn. Ik heb me nog nooit zo gevoeld, en het is zelfs aangenaam, want ik voel geen pijn, geen droefheid, en geen bezorgdheid om mijn ego.
Ik haal adem en dank die machine die ervoor zorgt dat de cellen van mijn lichaam van zuurstof worden voorzien, dat mijn hersenen actief blijven, ook al gebeurt dat in slow motion.
De waarheid is dat het hier goed voelt.
Er is in de ogenblikken dat ik kan denken en voelen iets dat mij vergezelt: hoe de mensen buiten bezorgd over mij zullen zijn. Ik heb mijn vrouw, die mij drie prachtige kinderen heeft geschonken, hoewel de jongste, veertien jaar oud, op de kalkoenleeftijd is (in de puberteit) en onuitstaanbaar wordt. Ik weet zeker dat hij me mist, vooral nu zijn voet in het gips steekt en ik degene ben die hem naar school moet brengen. Elk jaar, een cast die voetbalt, van zijn fiets valt of springt als een kangoeroe. Deze jongen breekt van alles. Mijn oudste zoon, in zijn eerste jaar aan de universiteit, voor wie ik hard heb gewerkt om hem te laten studeren, heb ik aangemoedigd toen hij de handdoek in de ring wilde gooien en een baan wilde zoeken. En hierin hebben we beiden alles gegeven. Maar mijn geheugen laat me nu in de steek. En dan is er mijn dochter, tussen hen beiden in, mijn oogappel, degene die me verwent als ze ziet dat ik me zorgen maak, degene die nog steeds naast me zit en haar hoofd op mijn borst laat rusten, zonder iets tegen me te zeggen, want ze is mijn dochter. Wanneer ik ruzie maak met mijn vrouw, die mijn stemmingswisselingen tolereert en de eerste is om vrede te sluiten, besef ik hoe gelukkig ik ben, want het is op moeilijke momenten dat mensen laten zien wat ze waard zijn, en dan laat zij mij de menselijke waarde voelen van wat wij zijn, van wat wij beiden zijn, niet alleen ik. En dan glimlachen we weer.
Mijn vrienden, mijn collega’s in de autowerkplaats, mijn moeder die, hoewel oud, zeer clever is en, zoals ik haar gekscherend zeg, ons allemaal gaat begraven. De priester van mijn parochie, een vertrouweling en bijna een vriend, bezorgd om anderen en, ja, heel erg pastoor, en daar botst het wel eens tussen ons. Hij komt altijd naar mij om zijn auto te laten nakijken, net zoals hij mij helpt om de mijne te laten nakijken. We missen allebei iets. Hoeveel dingen ik ook tegen ze zou kunnen zeggen, nu kan ik niets bedenken. Ik weet alleen dat ze er zijn.
Zoals de mensen die ik liefheb mij in gedachten komen, zo is er ook iets dat mij destijds hielp om anderen meer te waarderen en om Gods liefde te waarderen, want ik ben een gelovige – zoveel is mij nu duidelijk . Hoewel mijn geloof niet erg sterk is, vervulde het mij met het verlangen om op God te vertrouwen, om op Hem te vertrouwen ook al heb ik zoveel twijfels, zelfs over mijzelf. Het is het Gebed van Overgave van Charles de Foucauld, dat ik leerde kennen op een prentje met zijn foto, waar hij afgebeeld wordt als een eerbiedwaardige opa, hoewel hij niet oud was. Het werd mij geschonken door mijn pastoor. Toen ik het gebed las, geloofde zelfs ik niet wat er stond. Ik ken het niet uit mijn hoofd, maar ik probeer het elke dag op te zeggen, en vaak bidden mijn vrouw en ik samen de tekst met gevoelens die geboren zijn uit een man die Jezus volgde, die niet erg beroemd of erg heilig moet zijn geweest, want weinig mensen kennen hem. Maar ik weet zeker dat hij een echte man van God was, een gek (verliefde) en een dromer, want Jezus verspreidt zijn gedrevenheid onder ons door alle schema’s te doorbreken en te spreken over het Koninkrijk. Dat gebed heeft me veel goed gedaan; er is een echo van dit alles in wat ik nu beleef.
En hier, op de intensive care, ontdek ik dat het hart van mijn geloof niet heeft stilgestaan, dat de stilte, tegenover het lawaai van alledag, een vreugde is om God tot je te laten spreken, dat het virus me niet van Hem heeft vewijderd.
Ik ontdek en voel de ogen van God, die mij met grote liefde aankijken, die mij niet alleen maar observeren, maar mij met hun blik omvatten. Ik zou tegen de assistenten, de verpleegsters en de dokter die mij dikwijls komen observeren, willen zeggen dat zij de ogen zijn die ik nodig heb, en dat God ook naar hen kijkt met tederheid, en dat zijn diagnose over hen is dat zij een hart van goud hebben.
Ik hoef Gods stem niet (letterlijk) te horen. Ik houd meer van zijn zwijgen, wetende dat ik stom ben voor hem. Waarom iets zeggen? Hij weet alles en ik dank Hem dat ik Hem ontmoet heb en dat Hij altijd voor mij geïnteresseerd is geweest. Ik laat Hem het voor mij doen, ook al heb ik mij in mijn leven zo vaak tegen Hem verzet. Ik heb uitvluchten gezocht, ik heb mijzelf gerechtvaardigd door alleen mijn eigen wil te doen.
Ik voel God dicht bij mij, Hij heeft aandacht voor mij, en voor de mensen die er in dit ziekenhuis even slecht of slechter aan toe zijn dan ik. Ik voel niet datHhij me aanraakt, maar ik voel wel dat Hij mijn aanwezigheid zoekt. Vele malen wil ik mij in Gods tegenwoordigheid stellen, maar Hij is het die aanwezig wil zijn, zonder dat ik Hem roep, zonder dat ik Zijn aanwezigheid verwacht. Hoe komt het dat ik dat niet eerder heb opgemerkt? Moet je daarvoor bijna in coma zijn? God houdt nooit op mij te verrassen, zelfs zoals ik ben, en ik ben blij dat ik mijn vermogen om mij te laten verrassen niet verlies. Het is een teken dat ik nog niet zo slecht ben. Het is bijna alsof het hier goed is, zoals Petrus op de berg (Tabor) mocht ervaren, zonder haast om naar beneden te komen, genietend van het huidig moment alsof het het enige is.
Denkend aan mijn kinderen, denk en voel ik dat ik de zoon ben van een Vader die mij mist wanneer ik van Hem gescheiden ben, die alles geeft voor mij en voor de mensheid, die al het negatieve dat ik heb verdraagt zonder mij in het gezicht te werpen wat Hij voor mij doet, die mij helpt het gips om mijn armen of mijn benen te dragen en het gips uit mijn hart verwijdert, totdat ik weer breek.
Denkend aan mijn vrouw, aan haar kwaliteiten, omdat we nog steeds verliefd zijn als op de eerste dag, zie ik God zijn waardevolle werk doen voor anderen, en ontdek ik dat zij voor mij het instrument is om vrede te hebben, om onze kinderen samen te kunnen opvoeden, om elkaar te begrijpen met haar ogen, om ons onze mislukkingen te vergeven. Het is iets dat niet kan worden gewaardeerd in woorden, in resultaten of in de moraal die spreekt uit sappige verhalen. Als we ruzie hebben gehad, kijken we elkaar na een tijdje in de ogen, zonder met de ogen te knipperen, en dan beginnen we te lachen. Dat is wat ik nu geloof dat God met mij doet als Hij me vergeeft.
Ik geloof dat Gods lachen aanstekelijk werkt voor hen die weten hoe ze dankbaar moeten zijn, zelfs als ze niets begrijpen van waarom dit of dat gebeurd is. Het is voldoende te voelen dat Hij zich op onze weg bevindt.
Ik weet niet of wat door mijn hoofd gaat een gebed is of gewoon een persoonlijke overdenking, of ik de methode volg om te bidden zoals God beveelt of dat ik degene ben die improviseert.
Ik geloof dat het het hart is dat spreekt, en dat zal een antwoord in zich hebben. Ik heb dus maar vertrouwen, want als Vader heeft Hij nooit opgehouden zich intensief om mij en de hele mensheid te bekommeren.
Aurelio SANZ BAEZA
(Boletín Iesus Caritas 211. Vertaling van Guido DEBONNET)
Que relato más verdadero . Aurelio así es la vida y mucho mejor si confiamos en Dios.
Gracias
Me ha llegado como un soplo de viento fresco este relato de Aurelio. En un mundo que ha perdido el sentido de lo esencial y anda tonteando con todo lo accesorio, este relato me vuelve a recordar que las cosas importantes siguen ahí y que son las que hay que cuidar.
Gracias, Aurelio, por haberme hecho llegar a través de tu relato esos sentimientos sinceros que son los que llegan al corazón.